| |
Bemonstering van de visstand in de Vogelplas Starrevaart
Wim ter Keurs
11 maart 2005
Deze tekst is gebaseerd op de het verslag van de proefbevissing op 16 t/m 19 februari
2004 door de firma Kalkman en Van Wijk, en de overwegingen en adviezen van de
beheerscommissie Vogelplas Starrevaart aan de Groenservice Zuid-Holland.
Samenvatting van de resultaten, conclusies en aanbevelingen van Kalkman en Van Wijk
- Op 16 t/m 19 februari 2004 hebben Kalkman en Van Wijk c.s. de visstand van de Vogelplas bemonsterd. Daartoe hebben zij op 16 en 17 februari de diepere delen van de plas vanuit een boot met een grote zegen (van 550 meter lang) bevist en op 18 en 19 februari, al wadend, de ondiepere delen langs de oevers met een kleine zegen (van 90 meter lang) en met het elektro-visapparaat vanuit een boot.
- Van de gevangen vis werd (na lichte verdoving, om eventuele stress te verminderen) de
lengte, het gewicht en de 'conditie' (gemeten gewicht/'normaal gewicht') bepaald. Van een aantal vissen werden schubben verzameld om de
leeftijd en de groeisnelheid te kunnen bepalen.
- Er werden slechts 8 vissoorten gevangen; veel minder dan verwacht op grond van het Milieubiologie-stageverslag van Jeroen Zoutendijk (2003). De verklaring daarvan is niet geheel duidelijk en wordt door Kalkman en Van Wijk geweten aan de beperkte 'intrek'-mogelijkheden voor de vis (de inlaat uit de Meeslouwerplas). Daarnaast achten zij de Vogelplas (door het geheel of gedeeltelijk ontbreken van velden met onderwaterplanten of begroeide of beschutte sloten) voor een aantal (niet nader genoemde) vissoorten ook een weinig geschikte leefomgeving.
- Ruisvoorn en Blankvoorn hadden (met 49 en 27%) het grootste aandeel in het totale aantal gevangen vissen (slechts 899 exemplaren); vooral Karper en daarnaast ook Brasem en Snoek zorgden (met resp. 71, 16 en 10%) voor het grootste aandeel
in het totale gewicht van de vangst (slechts 657,85 kilo). Karper en Brasem bleken samen goed voor 87% van het totale gewicht.
- Met de grote zegen werd in de diepere delen van de plas vooral grotere vis gevangen in relatief kleine aantallen (40% van het totale aantal exemplaren, maar 94% van het totale gewicht) en met het elektro-visapparaat
langs de oever vooral kleinere vis in wat grotere aantallen (58% van het totale aantal exemplaren, doch slechts 4% van het totale gewicht). Met de kleine zegen werd heel erg weinig gevangen.
- Er werden zowel grotere als kleinere Blankvoorns en Brasems gevangen (de meeste Blankvoorns maten 10 cm ? 5 cm of 25 cm ? 5 cm en de meeste Brasems 10 ࠱2 cm of 63 cm ? 5 cm),
er werden echter vooral kleinere Ruisvoorns en Baarzen gevangen (de meeste Ruisvoorns maten 7 cm ? 2 cm en de meeste Baarzen 10 ࠱3 cm);
op enkele uitzonderingen na werden er vooral grote Karpers en Snoeken gevangen (de meeste Karpers maten 70 cm ? 10 cm en de meeste Snoeken 50 ࠹0 cm).
- De Blankvoorn, Ruisvoorn, Karper, Snoek en Baars in de Vogelplas hadden een
normale conditie, de Brasems hadden een zeer goede conditie. De
groeisnelheid van de Blankvoorn en de Ruisvoorn in de Vogelplas bleek wat hoger dan gemiddeld, de
groeisnelheid van de Brasem een stuk groter dan gemiddeld en de groeisnelheid van de Karper wat lager dan gemiddeld (maar voor Nederlands buitenwater is dat volgens Kalkman en Van Wijk toch relatief hoog).
- Zulke grote Brasems met zo'n goede conditie en zo'n groeisnelheid als in de Vogelplas werden gevangen, worden volgens Kalkman en Van Wijk
zelden in Nederland gevangen. Het voorkomen van dergelijke Brasems in de Vogelplas is volgens hen waarschijnlijk het gevolg van de
lage 'visbezetting' in de Vogelplas (in het diepere deel slechts ca. 50 kilo per hectare in plaats van enkele honderden kilo's per hectare). Dat zou mede veroorzaakt worden door predatie van de kleinere vis door de Aalscholvers. (In het ondiepere deel is de 'visbezetting' overigens nog minder, namelijk ca. 13 kilo per hectare.) Daarnaast verklaren Kalkman en Van Wijk de grote en snelgroeiende Brasems met hun uitstekende conditie uit de
goede voedselomstandigheden in de Vogelplas (veel dierlijk plankton, zoals watervlooien e.d.).
- De grotere Brasems, Karpers en Snoeken zijn niet teruggezet, maar levend
afgevoerd. De Brasems en Karpers zijn afgevoerd om de waterkwaliteit en het doorzicht in de Vogelplas te verbeteren en de Snoek om de predatie van watervogelkuikens (vooral van de Geoorde Fuut) te verminderen. Dat laatste beschouwen Kalkman en Van Wijk overigens als een korte-termijneffect, omdat de achtergebleven jonge Snoek en de aanwas daarvan door het wegvangen van de grote Snoek over enkele jaren het formaat zullen hebben dat opnieuw een bedreiging vormt voor het broedsucces van de watervogels.
- "Om in de Vogelplas een grotere hoeveelheid vis te verkrijgen die als prooi voor visetende vogels kan fungeren" zal volgens Kalkman en Van Wijk
"het areaal aan opgroeigebied voor jonge vis moeten toenemen". Daarbij gaat het volgens hen om
"ondiepe en beschutte delen langs de oevers van de plas" of "met de plas verbonden ondiepere sloten of
plasjes". Voor een aantal vissoorten is de Vogelplas volgens hen "een weinig geschikte
leefomgeving", bijvoorbeeld door het geheel ontbreken van "velden met onderwaterplanten" of doordat er betrekkelijk weinig
"begroeide en beschut liggende sloten" zijn.
- Kalkman en Van Wijk doen in hun rapport ook de aanbeveling de visstand in de Vogelplas
om de twee ?rie jaar te laten bemonsteren en de grote Snoek (en eventueel ook Brasem en Karper) daarbij te laten
verwijderen.
Onze overwegingen n.a.v. de bemonstering van de visstand in de Vogelplas
De G.Z-H moet zich goed realiseren waarom ze de visstand van de Vogelplas heeft laten bemonsteren en waarom ze de grote Brasem, Karper en Snoek heeft laten verwijderen.
De vraag was allereerst of de Vogelplas een 'goede visstand' heeft. Daarnaast werd verondersteld dat het verwijderen van de grote Brasem, Karper en Snoek gunstige directe en indirecte effecten zou hebben op de bijzondere watervogels in de Vogelplas.
Heeft de Vogelplas een 'goede' visstand?
Het belangrijkste doel van de visstandbemonstering was na te gaan of de Vogelplas
een 'goede' visstand had. Daarbij ging het primair om de vraag of er in de Vogelplas voldoende vis van de juiste soorten en maten voorkomt voor de verschillende soorten visetende vogels1.
De eerste zin van de conclusies van Kalkman en Van Wijk luidt: "De visbezetting in de Vogelplas Starrevaart is relatief laag en bestaat uit slechts acht
vissoorten". Daarom doen Kalkman en Van Wijk ook een aantal aanbevelingen voor biotoopverbetering (zie de een na laatste bullet hierboven).
Het op gang brengen van de rietontwikkeling langs de Kniplaanoever zou een belangrijke verbetering van het visbiotoop in de Vogelplas kunnen betekenen. Het is trouwens so wie so dringend gewenst de rietontwikkeling daar op gang te brengen om te voorzien in voldoende biotoop voor een aantal broedvogelsoorten die tot de doelsoorten voor de Vogelplas behoren en die daar nu nog (nagenoeg) ontbreken, zoals Roerdomp, Bruine Kiekendief, Snor, Grote Karekiet en Baarmannetje.
Heeft het wegvangen van de grote Snoek zin?
Bij de directe gunstige effecten op de vogelstand kan gedacht worden aan de verbetering van het broedsucces van de Geoorde Fuut bijvoorbeeld,
door het wegvangen van de grote Snoeken uit de plas.
Zoals hierboven al aangegeven, verwachten Kalkman en Van Wijk dat dat effect binnen enkele jaren weer verdwenen zal zijn. Bovendien is het vooralsnog slechts een veronderstelling, dat de grote Snoeken debet zijn aan het geringe broedsucces van de Geoorde Fuut. Ook andere predatoren en andere factoren kunnen hierbij namelijk een rol spelen. Het zal overigens ook niet gemakkelijk zijn het broedsucces van de Geoorde Fuut vast te stellen, omdat het aantal broedparen daarvan na 2001 (15 broedpaar) is gedecimeerd (tot 1 ࠲ broedpaar in 2002 en 2003).
Heeft het wegvangen van de grote Brasem en Karper zin?
Bij de indirecte gunstige effecten op de vogelstand kan gedacht worden aan het de verbetering van de waterkwaliteit en het doorzicht
door het wegvangen van de grote Brasems en Karpers uit de plas.
Dat zou de vertroebeling van het water en de algenbloei namelijk kunnen verminderen en de kans op het ontstaan van vegetaties van hogere waterplanten kunnen vergroten. Een dergelijke ontwikkeling zou verder ook het botulisme-risico in de Vogelplas kunnen verminderen. De vraag is echter of de (toch eigenlijk geringe) hoeveelheid grote Brasems en Karpers in de Vogelplas bij deze processen wel zo'n belangrijke factor vormt en of de (tien)duizenden vogels die buiten de broedtijd dagelijks op de Vogelplas komen rusten niet een veel grotere negatieve invloed op de waterkwaliteit hebben. Die vogels komen daar immers niet eten, maar wel poepen en daarmee voegen ze dus grote hoeveelheden plantenvoedingsstoffen toe aan het water van de Vogelplas.
Ons advies aan de G.Z-H naar aanleiding van de bemonstering van de visstand in de Vogelplas
- De G.Z-H zal zo spoedig mogelijk een begin moeten maken met het op gang brengen van de rietontwikkeling langs de Kniplaanoever.
Dat zou voorzien in 'opgroeigebied' voor jonge vis, maar is ook nodig om te voorzien in broedbiotoop voor Roerdomp, Bruine Kiekendief, Snor, Grote Karekiet en Baarmannetje. Dat zijn doelsoorten voor de Vogelplas, die daar nu nog (nagenoeg) ontbreken en waarvoor tussen het grasland langs de Kniplaan en en het 'onderwaterkanaal' langs de slikplaat in de plas nu juist een groot rietveld was gepland (zie de
notitie van Bancken (1985) en kaart 5 bij het
concept-beheersplan van 23 september 2002).
- Al met al zullen de directe en indirecte gunstige effecten van het wegvangen van de grote Brasems, Karpers en Snoeken niet gemakkelijk vast te stellen zijn.
Toch blijft het van belang het broedsucces van de bijzondere watervogels te blijven monitoren. Verbetering daarvan zou het effect van het wegvangen van de grote Snoek kunnen zijn.
Daarnaast blijft het van belang de waterkwaliteit te blijven monitoren. Verbetering daarvan zou het effect van het wegvangen van de grote Karper en Brasem kunnen zijn, maar monitoring van de waterkwaliteit is ook nodig om het botulisme-risico te kunnen vaststellen.
Beide activiteiten behoren ons inziens principieel tot de taak van de G.Z-H als beheerder van de Vogelplas. Anders kan de G.Z-H immers de effectiviteit van haar eigen beheer immers niet eens vaststellen.
Vooralsnog zal VWG Vlietland het broedsucces van de bijzondere watervogels echter blijven monitoren en vooralsnog zal
Afdeling Milieubiologie van de Universiteit Leiden de waterkwaliteit blijven monitoren.
- Dit jaar zullen beoordelingscriteria en normen moeten ontwikkeld om vast te stellen of er in 2006 of 2007 weer grote Snoeken weggevangen moeten worden.
Voor de Brasem en Karper is dat nog niet nodig, omdat het voor de Karper nog minstens 7 ࠸ jaar duurt eer de overgebleven kleine exemplaren van die soorten de lengte van de weggevangen soortgenoten bereiken (voor de Brasem duurt dat n? langer).
De Beheerscommissie zal zich dit jaar met het ontwikkelen van criteria en normen voor het wegvangen van grote Snoek bezighouden en daarover eind dit jaar adviseren.
- Indien de G.Z-H ertoe zou besluiten de visstand te laten bemonsteren, adviseren wij (de kosten daarvan hier buiten beschouwing latend) dat weer te laten doen door Kalkman en Van Wijk Visserijbedrijven.
Kalkman en Van Wijk c.s. zijn uiterst capabele mensen die de vis zeer zorgvuldig behandelen.
Literatuur
Bancken, Leo (1985). Notitie vervangend natuurgebied
Leidschendammerhout. Notitie Provincie Zuid-Holland, 's-Gravenhage, 4 juni 1985;
Groot, Adri de (2004). Donderdag 19 februari 2004 - Vette twintigponders en gigabrasems (een fotoreportage van de verwerking van de gevangen vis in de reeks 'Vogeldagboeken').
Kalkman en van Wijk Visserijbedrijven (2004). Bemonstering van de visstand in de "Vogelplas Starrevaart" te Leidschendam-Voorburg 16 t/m 19 februari 2004 uitgevoerd in opdracht van het Groenservice Zuid-Holland. Moordrecht/Groot-Ammers, 2004, 15 pp + bijlagen;
Zoutendijk, Jeroen (2003). Visstandbemonsteringvoorstel voor de Vogelplas Starrevaart in de gemeente Leidschendam-Voorburg. Stageverslag van de sectie Milieubiologie van de Universiteit Leiden.
1Een secondair doel van de bemonstering van de visstand was om na te gaan of er in de Vogelplas wellicht met uitsterven bedreigde en kwetsbare vissoorten voorkomen waarop het beheer van de plas mede zou kunnen worden gericht. (Dergelijke soorten zijn echter niet gevangen.)
|