Home
English
Introductie
Nieuws
Logboek
Ringen
Avifauna
Excursie
Kalender
Rapporten
Tellen
Pers
Politiek
Beheer
Gastboek
Links


Notitie vervangend natuurgebied Leidschendammerhout

Provincie Zuid-Holland,
Leo Bancken,
's-Gravenhage, 4 juni 1985.


Inhoud


1. Inleiding.

Alvorens in te gaan op de problematiek van het vervangend natuurgebied in de Leidschendammerhout, lijkt het nuttig de historie van dit plan nog eens te schetsen. Deze gaat terug tot 1968, toen aan het Recreatiecentrum Rijnland BV (R.C.R) een ontheffing werd verleend tot ontzanding van de Hofpolder, Rietpolder Spekpolder en de Meeslouwerpolder in het gebied Vlietland. In een afzonderlijke overeenkomst tussen die BV en de Provincie werd bepaald, dat de gronden na be?ndiging van de zandwinning voor fl. 1,-- aan de Provincie zouden worden overgedragen om te worden ingericht voor de dagrecreatie. Door allerlei oorzaken stagneerde de zandafzet, waardoor de R.C.R. niet tijdig kon beschikken over de gelden om rente en aflossing te betalen van de op de gronden drukkende hypothecaire schulden. Deze schulden waren aangegaan om de middelen te verkrijgen de gronden in het gebied aan te kopen en de bovengrond ten behoeve van de zandwinning te verwijderen. Er dreigde nu een situatie die door de Provincie om allerlei redenen ongewenst werd geacht. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat een overeenkomst tot stand is gekomen tussen de R.C.R. en de Koninklijke Wegenbouw Stevin BV enerzijds en de Provincie anderzijds, waarbij de Provincie Vlietland heeft gekocht van R.C.R. /Koninklijke Wegenbouw Stevin BV. Bij deze overeenkomst werd niet overgedragen en derhalve in civielrechtelijk opzicht door de Provincie gegarandeerd, het recht op ongestoorde zandwinning in het gebied tot 1 januari 1987, later verlengd tot 1 januari 1990. Het risico van het wel of niet kunnen afzetten van het zand ligt bij RCR/Kon.Wegenbouw Stevin. De overige details van deze overeenkomst kunnen verder buiten beschouwing blijven, omdat deze in dit verband niet van belang zijn.

Ter gelegenheid van de behandeling van deze zaak in Provinciale Staten werd in februari 1977 de bekende motie de Meeslouwerpolder betreffende aangenomen. In deze motie werden, uitgaande van het oordeel dat het in de Meeslouwerpolder aanwezige unieke waterwildgebied bij voorkeur gespaard moest blijven, Gedeputeerde Staten uitgenodigd er ten eerste bij de Kon. Wegenbouw Stevin en ook bij RCR op aan te dringen al het mogelijke te doen resp. na te laten dat de beleidsruimte van het Provinciaal bestuur terzake van het doen opstellen van een inrichtingsplan onnodig zou beperken; ten tweede nader te onderzoeken of op andere wijze de vereiste hoeveelheid zand kan worden gewonnen en ten derde bij het vaststellen van de ontgrondingsvoorwaarden er bij het opstellen van een inrichtingsschets voor het Vlietlandgebied uit te gaan van handhaving van de op dat moment aanwezige landschappelijke waarden in het betrokken gebied.

Met betrekking tot het eerst gestelde hebben Gedeputeerde Staten zich tot de Kon. Wegenbouw Stevin en de R.C.R. gewend, teneinde de vereiste medewerking te verkrijgen, hetgeen is gelukt. Ten aanzien van het tweede punt hebben Gedeputeerde Staten, voor zover zij daartoe civielrechtelijk in staat waren, hieraan uitvoering gegeven ter gelegenheid van het in november 1980 van het Recreatiecentrum Rijnland BV ontvangen voorstel om de zandwinning op een andere wijze in het Vlietlandgebied te doen plaatsvinden, waarover hieronder meer. Aan punt 3 van de motie is uitvoering gegeven bij het opstellen van de inrichtingsschets en van de voorwaarden, verbonden aan de ontgrondingsvergunning die onlangs is verleend.

Zoals hierboven al opgemerkt, ontving het Provinciaal Bestuur in november 1980 van het Recreatiecentrum Rijnland BV een voorstel voor de resterende zandwinning in Vlietland, waarbij, aldus de R.C.R. ook de natuurbelangen conform de Statenmotie, zoveel mogelijk werden ontzien. Over dat voorstel heeft een ambtelijke werkgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van de Provincie en het Rijk, een nota uitgebracht. In die nota heeft de werkgroep geadviseerd niet op het voorstel van R.C.R. in te gaan, maar het verlies van natuurwaarden, als gevolg van zandwinning in de Meeslouwerpolder, te compenseren door de aanleg van een natuurgebied in de gecombineerde Starrevaart- en Damhouderpolder in de Leidschendammerhout. Gedeputeerde staten hebben dit advies in beginsel overgenomen en hierover aan Provinciale Staten gerapporteerd. In een vergadering van oktober 1981 namen de Provinciale Staten deze notitie voor kennisgeving aan. Vervolgens stelden Provinciale Staten op voorstel van GS in mei 1982 het inrichtingsplan Vlietland vast. In de toelichting op het voorstel van GS wordt gesteld dat "... de Meeslouwerpolder weliswaar ontzand wordt, maar waarbij het hierdoor ontstane verlies aan natuurwaarden wordt gecompenseerd in de direct aan de Meeslouwerpolder grenzende gecombineerde Starrevaart- en Damhouderpolder". Bij de behandeling van de ambtelijke nota in Provinciale Staten, heeft de heer Borgman desgevraagd en sprekend namens het College van Gedeputeerde Staten nadrukkelijk toegezegd "dat wij ons uiterste best ervoor zullen doen om de termijn van twee jaar (een door ?n van de leden van Provinciale Staten ter sprake gebrachte periode tussen het gereedkomen van het vervangende natuurgebied en de aanvang van de ontgronding in de Meeslouwerpolder (red.) in stand te houden". Een belangrijke factor voor het welslagen hiervan noemde de heer Borgman toen al de stand van zaken met betrekking tot de zandwinning, de planvorming en de grondverwerving. Hoewel intussen ongeveer 40% van de grond, benodigd voor de aanleg van het vervangende natuurgebied is verworven, is het helaas nog niet voldoende om nu met de aanleg daarvan te kunnen beginnen.

Wel kon enig uitstel van de zandwinning in de Meeslouwerpolder worden verkregen, maar naar het zich thans laat aanzien zal in juli 1985 worden aangevangen met de ontgrondingswerkzaamheden in de Meeslouwerpolder. In januari 1982 hebben Provinciale Staten een globaal inrichtingsplan voor de gecombineerde Starrevaart- en Damhouderpolder vastgesteld. Voor dit globale plan was in het noordelijk deel ruimte ingeruimd voor de aanleg van een natuurplas ter compensatie van het verlies aan natuurwaarden in de Meeslouwerpolder. De benaming globaal inrichtingsplan duidt er al op dat een en ander nog uitwerking behoeft. Aangezien de Leidschendammerhout een proefproject is in het kader van de Randstadgroenstructuur, dient deze uitwerking formeel plaats te vinden door een van de in het kader van de Randstadgroenstructuur in het leven geroepen organen. Met de Gedeputeerde, belast met de portefeuille Recreatie, Natuurbescherming en Landschapszorg binnen het College van Gedeputeerde Staten, is afgesproken dat een aanzet voor een dergelijk uitwerkingsplan zal worden gegeven vanuit het periodiek overleg, dat van provinciale zijde wordt gevoerd met de natuur- en milieubeschermingsorganisaties, meer in het bijzonder met de Werkgroep Milieubeheer Leiden, de Vogelwerkgroep Vlietland en de Vereniging voor Vogelbescherming 's-Gravenhage en omstreken. Aanvankelijk werd aan het overleg ook deelgenomen door de Vereniging voor Milieubehoud en Natuurstudie "Het Groene Hart". Deze Vereniging is echter intussen opgeheven. Met betrekking tot de deelname aan het overleg van de natuur- en milieubeschermingsorganisaties moet nog wel worden opgemerkt dat zij niet alleen hebben meegepraat in dit overleg, maar duidelijke richting hebben gegeven aan de ontwikkeling van een vlekkenplan voor de inrichting van het vervangende natuurgebied, zij het dat dit is gebeurd onder het nodige voorbehoud. Een en ander kan het beste worden ge?lustreerd met de hieronder vermelde passage uit de brief dd. 25-11-1989, van de natuur- en milieubeschermingsorganisaties aan de voorzitter van het overleg.

".....omdat ons nog niet duidelijk is waarom de Meeslouwerpolder zou moeten worden ontgrond, en of het wel tijdig tot een adequate vervanging van de natuurwaarden daar zou kunnen komen. Het toegezegde uitstel met de ontgrondingen in de Meeslouwerpolder is daarvoor in ieder geval volstrekt onvoldoende. Dan had het vervangende natuurgebied daar nl. al moeten liggen. Als wij daarom in het overleg met de Provincie toch zouden meepraten over de inrichting van het vervangende natuurgebied, dan kan dat vooralsnog natuurlijk niet inhouden dat wij ons streven naar het behoud van c.q. ons verzet tegen de aantasting van de Meeslouwerpolder zouden opgeven".

2. Eisen aan het vervangende natuurgebied te stellen.

Zoals hierboven al opgemerkt was het besluit van Provinciale Staten van mei 1982 in de Leidschendammerhout een vervangend natuurgebied te doen aanleggen, voor een belangrijk deel gebaseerd op een rapport van de ambtelijke werkgroep Vlietland/Meeslouwerpolder, gedateerd juni 1981. Deze werkgroep nam daarbij de Statenmotie als uitgangspunt. Verder baseerde zij haar advies op de toen ter beschikking staande literatuur, alsmede de feitelijke situatie in de Meeslouwerpolder in die tijd. Concreet werd gestreefd naar het cre?en van mogelijkheden voor fouragerende, rustende en ruiende watervogels enerzijds, en van broedmogelijkheden voor andere soorten watervogels anderzijds, waarbij de gedachten met name uitgingen naar Kleine Plevier, Kluut, Grutto, Scholekster, Tureluur, Bergeend, Kievit en Zomertaling. Voorbijgegaan werd aan de functie van het gebied voor riet-, moeras- en bosvogels. Een en ander leidde tot het formuleren van een aantal voorwaarden, zowel qua inrichting als beheer, waaraan een dergelijk gebied zou moeten voldoen. Inmiddels zijn er deels andere inzichten ontwikkeld over de natuurwaarden in de Meeslouwerpolder en is er daarover ook informatie van meer recente datum ter beschikking gekomen. Op basis hiervan zijn - in het kader van het informeel overleg tussen de Provincie Zuid-Holland en de natuur- en milieubeschermingsorganisaties - de aan het vervangende natuurgebied te stellen eisen geherformuleerd.

Waar het dan om gaat is welke natuurwaarden in de Meeslouwerpolder zouden moeten worden vervangen en op welke wijze deze waarden blijvend in de gecombineerde Starrevaart- en Damhouderpolder kunnen worden gevestigd. Uiteraard wordt hier net als in de motie van 1977, en het Statenbesluit van 1982, uitgegaan van waterwild. Voorts wordt onderscheid gemaakt in de functie van het gebied in de broedtijd en daarbuiten.

2.1. Broedvogels.

Allereerst de functie van het gebied in de broedtijd. Zoals de heren Vossen en Ter Keurs (1983) onlangs naar voren hebben gebracht, broeden er sinds 1975 in Vlietland 55 vogelsoorten vast of min of meer vast, d.w.z. elk jaar of wel eens ?n jaar niet. Daarvan behoorden 18 soorten halverwege de jaren '70 tot de vrij schaarse (minder dan 1.000 broedparen), schaarse (minder dan 100 broedparen), of zeer schaarse (minder dan 10 broedparen) broedvogels in Zuid- en Noord-Holland, tot aan het Noordzeekanaal. Deze soorten zijn de Dodaars, de Roerdomp, de Krakeend, de Zomer- en Wintertaling, de Tafeleend, de Bruine Kiekendief, de Torenvalk, de Waterral, het Porseleinhoen, de Kluut, de Kleine Plevier, de Engelse Gele Kwikstaart, de Sprinkhaanrietzanger, de Snor, de Grote Karekiet, de Braamsluiper en het Baardmannetje. Van al deze soorten samen worden in de Meeslouwerpolder jaarlijks veel meer broedparen, resp. broedgevallen aangetroffen dan in de rest van Vlietland. In 1981, 1982 en 1983 gemiddeld wel bijna 2 x zoveel en indien de Kluut en de Kleine Plevier buiten beschouwing worden gelaten ruim 3 x zoveel. Een aantal van deze soorten broedt vrijwel uitsluitend in de Meeslouwerpolder. De Kluut en de Kleine Plevier, komen afhankelijk van de terreinomstandigheden jaarlijks in zeer wisselende aantallen tot broeden in de Meeslouwerpolder. Hun aandeel in het totaal aantal broedgevallen van alle min of meer vaste schaarse broedvogels samen in de Meeslouwerpolder is sinds het begin van de jaren '7O sterk afgenomen. De Kluut en de Kleine Plevier stellen ook duidelijk heel andere eisen (kale eilandjes, droge slikken, kale zanderige delen, bij voorkeur schelpenbankjes, waarbij de Kleine Plevier zich kennelijk gemakkelijker vestigt en ook standhoudt dan de Kluut). Het is de vraag of en in hoeverre tegelijkertijd aan deze tegenstrijdige eisen kan worden voldaan.

Het zijn deze vaste schaarse broedvogels die aan de Meeslouwerpolder zijn uitzonderlijke betekenis als broedgebied verlenen. Het zijn ook deze soorten waarvan men moet verwachten dat het overgrote deel vrijwel geheel zal verdwijnen als broedvogel in de Meeslouwerpolder, na de ontgronding daarvan en het hierop volgende gewijzigde beheer en gebruik. Bij de inrichting van een vervangend natuurgebied in de Starrevaart- en Damhouderpolder zou dan ook voor wat betreft de broedvogels moeten worden uitgegaan van de gezamelijke kwantitatieve en kwalitatieve broedbiotoopeisen van deze categorie van soorten. Op de niet vaste schaarse broedvogels kan toch niet worden gerekend en wellicht "volgen" ze de soorten waar het hierboven om gaat ook vanzelf wel naar het vervangende natuurgebied. Het laatste geldt deels zeker ook voor de min of meer vaste en wat minder schaarse broedvogels, die nu in Vlietland en deels ook in de Meeslouwerpolder in relatief grote aantallen broeden. In het vervangende natuurgebied hoeft geen plaats te worden ingeruimd voor bos- en/of grasland, omdat in het vervangende natuurgebied geen biotoop voor bos- en weidevogels behoeft te worden gecre?rd.

Gaan we thans in op de beantwoording van de vraag aan welke eisen een vervangend natuurgebied moet voldoen om daar tenminste de vaste schaarse broedvogels die thans in de Meeslouwerpolder voorkomen in dezelfde aantallen te krijgen en te houden, dan komt voor wat betreft de broedbiotoopvoorkeuren van de soorten als grootste gemene deler overduidelijk naar voren, dat men in het vervangende natuurgebied in ieder geval zou moeten streven naar een flinke, niet te diepe plas (overwegend 1 ࠲ meter) met een weelderige en moerasachtige oeverbegroeiing, uitlopend in moerasjes, poelen en kreken en ?n of meer uitgestrekte (aaneengesloten) deels onder water staande merendeels overjarige rietvelden. Voor wat betreft de grootte van het vervangende natuurgebied wordt opgemerkt dat, wil het (zelfs bij dezelfde biotoopkwaliteit) ?ht een adequate vervanging kunnen worden van de Meeslouwerpolder, het in beginsel ook even groot zou moeten zijn als het thans in de Meeslouwerpolder aanwezige complex waardevolle broedbiotopen. Dat wil zeggen, 62 ࠶7 ha. water, moerassige oeverzone, moeraspoeltjes, kreken en rietvelden, in ongeveer dezelfde verdeling als in de Meeslouwerpolder. Dit voor wat betreft de gedachte over het vervangende natuurgebied, vanuit de invalshoek van de broedvogels.

2.2. Vogels buiten de broedtijd.

Bekijken we de functie van de Meeslouwerpolder voor watervogels buiten de broedtijd, dan zien we dat dit deel van Vlietland de laatste jaren voor een 4-tal soorten behoort tot de gebieden waarin zich regelmatig 1% of meer van de Noord-west-Europese populatie van een of meer soorten ophoudt, zodat dit een "Wetland" van internationale betekenis betreft. Soorten waarvoor de Meeslouwerpolder aan deze norm voldoet, zijn: Kleine Zwaan, Smient, Slobeend en de Watersnip. Ondanks het feit dat deze 4 soorten slechts een zeer klein aandeel vormen van de totale soortenrijkdom van de Meeslouwerpolder, is het wenselijk dat bij de inrichting en het beheer van het vervangende natuurgebied, in ieder geval wordt uitgegaan van de gezamelijke biotoopeisen van deze soorten. Een deel van de andere soorten van watervogels die buiten het broedseizoen gebruik maken van de Meeslouwerpolder zullen de hierboven genoemde 4 soorten dan deels vanzelf volgen naar het vervangende natuurgebied. Wanneer we dan de biotoopeisen van deze soorten op een rij zetten, blijkt vooral het navolgende van groot belang. Een grote ondiepe plas, een rijke oeverbegroeiing zonder al te veel bomen en de aanwezigheid van slikplaten. Doordat de aanwezigheid van slikplaten in het voorjaar strijdig is met het vasthouden van het neerslagoverschot uit het winterhalfjaar en in verband met het botulisme en verlandingsgevaar in de zomer blijkt alleen de aanwezigheid van slikplaten in de periode augustus, september en oktober verantwoord. Een en ander stelt bijzondere eisen aan de aanleg en vormgeving van de plas.

2.3. Samenvatting eisen.

Samenvattend zou men kunnen zeggen dat de plas nergens dieper dan 2 m zou moeten zijn en dat een oppervlakte van de plas groot 6.5 ha., gelegen langs de Z.W.-oever, de juiste diepte zou moeten nebben voor de grondeleenden (60-80 cm.).

Alleen een beperkte oppervlakte waarin in een deel van de herfst slikplaten zouden moeten ontstaan, zou ondieper moeten zijn. Deze oppervlakte kan dan bij de hoogste waterstand in de plas (3.30 m. -NAP), ook nog een functie vervullen ten behoeve van grondelende watervogels. Vergelijken wij de inrichtingseisen voor het gebied ten behoeve van de vogels die buiten het broedseizoen van het vervangende gebied gebruik zullen maken, met die van de vogels in het broedseizoen dan blijken deze eisen in elkaars verlengde te liggen. Er is ?n uitzondering, nl. de eisen die Kluut en Kleine Plevier aan het gebied stellen. Aan hun broedbiotoopeisen (slikken en kale zanderige delen) is heel moeilijk te voldoen omdat de flauwe oevers gemakkelijk begroeid raken en dit alleen maar ten koste van broedmogelijkheden voor relatief belangrijker soorten gaat. In verband hiermede bestaat juist behoefte aan ("holle") steile oevers, gelet op het vorenstaande en op het feit dat het relatieve belang van de Kluut en Kleine Plevier in de Meeslouwerpolder in de laatste jaren sterk is afgenomen. Daarom verdient het aanbeveling bij de aanleg van het vervangende natuurgebied niet langer rekening te houden met de eisen die Kluut en Kleine Plevier aan een dergelijk gebied stellen. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat sterk geschematiseerd (bijl.1) het vervangende natuurgebied zou moeten bestaan uit een grote "holle" min of meer ronde plas met een oppervlakte open water van 30 ࠳5 ha. (incl. een geaccidenteerd slikvlak van ongeveer 4 ha. in de n.o. hoek van de plas), ca. de helft van het vervangende natuurgebied, en in het zuid-oosten, zuiden en zuid-westen van de plas een moerasachtige oeverzone van ca. 50 m. breed en ca. 7 ha. groot, met in het zuid-westen en westen mogelijk een smalle in het water staande wilgenstrook, uitlopend in een aaneengesloten (een groot deel van het jaar) onder water staand rietveld van ca. 15 ha. met enkele kreken en plasjes en een wat droger rietveld van ca. 10 ha., daaraan grenzend in het noorden en noord-oosten.

In het voorgaande is reeds enige malen aangedrongen op vervanging van de Meeslouwerpolder door een gebied dat kwantitatief daaraan gelijk is. In dit verband is nog de vraag opgeworpen of het vervangende natuurgebied de Meeslouwerpolder kan vervangen als dat in zijn geheel en in zijn onderdelen een kwart of de helft kleiner is dan de Meeslouwerpolder. Het antwoord hierop luidt neen. Zelfs niet bij dezelfde biotoopkwaliteit. Als redenen hiervoor zijn aangegeven dat de broedvogelsoorten-rijkdom logaritmisch afneemt met de biotoopoppervlakte en dat de broedpaaraantallen van territoriale soorten, rechtevenredig afnemen met het biotoopoppervlak. Om die reden moet bijzonder voorzichtig worden omgesprongen met verkleining van het vervangende natuurgebied in zijn geheel of zijn onderdelen en moet gestreefd worden naar een hoge kwaliteit van het vervangende gebied.

3. Mogelijkheden voor aanleg van een vervangend natuurgebied.

Voor de aanleg van een vervangend natuurgebied in het noorden van de geprojecteerde Leidschendammerhout, is een bruto-oppervlakte beschikbaar van ongeveer 80 ha.. Rekening houdende met de daar nog tot stand te brengen recreatieve verbindingsstrook, waarin o.a. fiets- en wandelpaden zullen worden aangelegd, het bosgebied, de reservering voor de eventuele verbreding var de Rijksweg en de Oostvlietweg met bebouwing, blijft dan een oppervlakte van ruim 60 ha. beschikbaar voor de aanleg van het vervangende natuurgebied.

Een en ander is aangegeven op de bij deze notitie behorende bijlage nr. 2. Op deze bijlage zijn als fictieve lijnen aangegeven de grenzen van het toekomstige bosgebied, van een recreatieve verbindingsstrook langs de Rijksweg, de kade met de bebouwing langs de Oostvlietweg en het hooggelegen graskavel en de kade langs de Kniplaan. Binnen deze lijnen dient het vervangende natuurgebied een plaats te krijgen. Bij de vormgeving van dit plan is deels rekening gehouden met wensen die bestaan ten aanzien van de inrichting van het vervangende natuurgebied, terwijl anderzijds is uitgegaan van de mogelijkheden die het terrein feitelijk biedt. Binnen dit gebied is het mogelijk een oppervlakte van ongeveer 30 ha. water, ongeveer 20 ha. rietoever en nat rietveld, en ongeveer 10 ha. droog rietveld te realiseren. Zetten we deze mogelijkheden af tegen de eisen zoals die hiervoor werden geformuleerd, dan lijkt de conclusie gewettigd dat in het gebied ten zuiden van de Kniplaan een natuurgebied kan worden aangelegd dat in kwantitatief opzicht net niet voldoet aan de gestelde eisen. Deze afwijking is echter relatief klein en zal naar verwachting niet een zodanige (negatieve) invloed hebben dat daardoor de kansen op verplaatsing van de in par. 2.1 en par. 2.2. bedoelde soorten vogels (16 soorten broedvogels en 4 soorten vogels buiten de broedtijd) van de Meeslouwerpolder naar het vervangende natuurgebied wordt beperkt. Of in het vervangende natuurgebied ook dezelfde biotoopkwaliteit zal worden verkregen, staat op voorhand niet vast.

4. Keuzen ten aanzien van de ontwikkeling van een vervangend natuurgebied.

Uitgaande van de wensen en mogelijkheden zoals die hiervoor zijn geschetst is gekozen voor een grote, holle, min of meer ronde plas met steile oevers met een oppervlakte open water van ongeveer 30 ha., met in het zuid-oosten, zuiden en zuid-westen van de plas een moerasachtige oeverzone van 30 ࠵0 m. breed. In het plan is een droog rietveld opgenomen van ongeveer 10 ha., terwijl een aaneengesloten nat rietveld van 16 ha. zal worden aangelegd. Voorts is in het plan 4 ha. rietoever begrepen. Het plan biedt de mogelijkheid op een nader aan te geven plaats aan de zuid-west kant van het gebied een strook wilgen te planten. In het plan is aan de westzijde van de aan de Oostvlietwegzijde geprojecteerde scheidingssloot indicatief een voetverbinding aangegeven. De hooggelegen graskavel tussen het natte rietveld en de Kniplaan blijft deels gehandhaafd, en vormt met de toekomstige inrichting van de Meeslouwerpolder (Vlietland) landschappelijk ?n geheel. Gestreefd wordt hier een soortenrijke gras- en kruidenvegetatie tot ontwikkeling te brengen. Zoals hiervoor al werd opgemerkt, is bij de situering van de plas en de natte en droge rietvelden zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de feitelijke situatie met betrekking tot het bestaande maaiveld. Dit is bij de Rijksweg laag gelegen, en bij de Oostvlietweg hooggelegen. De opzet van het plan is zodanig dat met name als gevolg van de verhouding tussen land en water, de oppervlakten van de verschillende onderdelen en de afstand tot de verkeersfuncties in de directe omgeving, een zekere rust voor het vervangend natuurgebied is gewaarborgd. Uitzichtpunten ten behoeve van de recreant en de natuurliefhebber over het natuurgebied, zullen in een later stadium en bij de uitwerking en realisering van het plan aan de orde komen. Hierbij wordt vooralsnog gedacht in de zuid-oost hoek van de plas een uitzichtpunt ten behoeve van de recreant te maken, terwijl voor het observeren en fotograferen van de vogels, aan een plek in de noord-oost hoek van de plas gedacht kan worden. Beide uitzichtpunten zouden eventueel bereikbaar moeten worden via een doodlopende aftakking van de hoofdroute. Met een dergelijk inrichtingsmodel wordt niet alleen tegemoet gekomen aan de belangen van natuur (m.n. vogels) maar ook aan de beleving van deze ontwikkelde natuurwaarden voor de mens. De recreatieve mogelijkheden komen vooral tot uiting in de aanleg van voetpaden, zowel aan de west- als aan de oostzijde van de plas. Door een aangepast ontwerp, levert dit inrichtingsmodel een tegemoetkoming aan de voorkeur die in toenemende mate blijkt uit recreatie-onderzoek, van een deel van de bevolking voor recreatie in meer op natuurlijke wijze ontwikkelde gebieden. Aan deze wens tot diversificatie van het aanbod aan recreatiemogelijkheden wordt hiermede voldaan.

5. Financi?.

In deze paragraaf zal aandacht worden besteed aan de financi?e kanten van het huidige vlekkenplan, waarbij met name een vergelijking zal worden gemaakt met de kosten van de plannen uit 1981 en de aanpassing daarvan, met name voor wat betreft de vergroting van de natuurplas van 35 naar 50 ha. uit 1982. In de nota van de ambtelijke werkgroep, daterend uit 1981, werden voor het natuurbouwgebied slechts de meerkosten verband houdend met de aanleg van het natuurgebied, in de kostenraming opgenomen. Deze meerkosten bedroegen toen 3,2 - 1,5 mln. = fl. 1,7 mln.. In dit plan was rekening gehouden met een natuurplas van ongeveer 35 ha.. In 1982 is mede op aandringen van de natuur- en milieubeschermingsorganisaties besloten de natuurplas in het vervangende natuurgebied te vergroten van 35 naar 50 ha.. Een dergelijke planwijziging heeft financi?e consequenties. Op basis van het prijspeil 1981 liggen deze in een orde van grootte van ongeveer fl 200.000,--; de meerkosten van een vervangend natuurgebied op basis van de plannen van 1981, zij het met een plas van ongeveer 50 ha., bedragen derhalve op basis van het prijspeil 1981 ongeveer fl 1,7 mln. + fl 200.000,-- = fl 1,9 mln.. Op basis van het huidige vlekkenplan is opnieuw een becijfering gemaakt van de meerkosten van het vervangende natuurgebied. Deze becijfering is eveneens opgezet op basis van het prijspeil van 1981. Deze meerkosten bedragen dan voor het huidige plan fl 1,7 mln., d.w.z. zij zijn gelijk aan die van het oorspronkelijke plan daterend uit 1981 en fl 200.000.-- lager dan die van het ge?alueerde plan uit 1981, met een plas van 50 ha.. De kosten van beheer en onderhoud van het thans ontwikkelde model zullen eveneens ongeveer gelijk zijn aan die van het in 1981 ontwikkelde plan.

Met betrekking tot de subsidi?ing kan in het kader van deze notitie worden volstaan met op te merken dat hierover uitputtend overleg heeft plaats gehad met het Rijk in de z.g. Cie. Pieters en tussen de Minister van Landbouw en Visserij en de Gedeputeerde voor o.a. Recreatiezaken bij de Provincie Zuid-Holland. Dit overleg heeft geleid tot een compromis dat is vastgelegd in het rapport van de Cie. Pieters en intussen is aanvaard door Gedeputeerde-Staten van Zuid-Holland en de vaste cie. voor recreatie, landschap en natuurbescherming van de Provincie. Dit compromis houdt voor wat betreft het vervangende natuurgebied in de gecombineerde Starrevaart- en Damhouderpolder in, dat de gronden waarop het gebied zal worden aangelegd tegen een symbolische canon door het Rijk aan de Provincie in erfpacht zullen worden uitgegeven en dat de Provincie voor haar rekening het natuurgebied aanlegt, beheert en onderhoudt. In beginsel bestaat nog wel de mogelijkheid een subsidie te krijgen van het Rijk in het kader van de z.g. natuurbijdrage-regeling. De uitvoering van deze regeling is echter (tijdelijk) opgeschort in verband met het ontbreken van de nodige gelden van het Rijk.

6. Conclusies en aanbevelingen.

Bij het maken van plannen voor de ontwikkeling van het natuurgebied in de gecombineerde Starrevaart- en Damhouderpolder, dient te worden uitgegaan van de Statenmotie van 1977 en het Statenbesluit van 1982, betrekking hebbende op dit vervangende natuurgebied. Dit betekent onder meer dat wil men deze besluiten niet alleen naar de letter, maar ook naar de geest uitvoeren, dan moet worden uitgegaan van de thans bestaande situatie in de Meeslouwerpolder en in relatie daarmede de thans ter beschikking staande gegevens over de natuurwaarden in dit gebied. Een en ander leidt in onderlinge samenhang tot wat andere idee? over vorm en inrichting van het vervangende natuurgebied in de Meeslouwerpolder dan in 1981, het jaar dat de ambtelijke werkgroep Vlietland/Meeslouwerpolder hierover rapporteerde. Deze gewijzigde idee? zijn verwerkt en weergegeven in het bij deze notitie gevoegde vlekkenplan. Dit plan lijkt in kwantitatief opzicht nagenoeg voldoende garantie te bieden om de natuurwaarden in de Meeslouwerpolder in de toekomst te kunnen vervangen. Minder duidelijkheid bestaat over het realiseren van de biotoopkwaliteit in het vervangende gebied. Vooral wat dit aspect betreft blijft het een open vraag of alle soorten vogels die nu in de Meeslouwerpolder voorkomen zich ook in dezelfde aantallen in het vervangende natuurgebied zullen vestigen. Desalniettemin biedt het huidige (vlekken)-plan duidelijk betere kansen op een positief resultaat dan heb plan van 1982.

Met de uitvoering van het plan zoals hiervoor geschetst is een periode van ?n jaar gemoeid. Momenteel is 40% van de totaal benodigde oppervlakte aan grond beschikbaar. Nagegaan is of deze gronden reeds een eerste aanzet voor het vervangende natuurgebied zou kunnen worden gemaakt. Dat is naar het zich thans laat aanzien technisch en financi?l echter (nog) niet mogelijk. Het feit, dat terwijl het vervangende natuurgebied er dan nog niet zal zijn, is niet bevorderlijk voor een snelle (her-)vestiging van met name de eerder in deze notitie genoemde (16 schaarse) soorten broedvogels in het vervangende gebied. Bovendien moet er rekening worden gehouden met de omstandigheid, dat het vervangende gebied aan betekenis inlevert naarmate het langer gaat duren voor het er ligt.

Een belangrijk punt is dat het huidige plan, ondanks een aantal verbeteringen daarin, niet duurder is dan het ge?alueerde plan uit 1981. Voorts wordt opgemerkt dat het in zijn huidige vorm niet alleen een belangrijke functie kan vervullen ten behoeve van de handhaving van de in het gebied aanwezige natuurwaarden, maar bovendien door de wijze van inrichting een belangrijke rol kan spelen voor natuur-observatie en andere op de natuur gerichte recreatievormen.

Geraadpleegde bronnen

a) Gegevens van de Vogelwerkgroep Vlietland over de periode 1972-1983.
b) "Vlietland" 1970-1981. een publikatie van de Vogelwerkgroep Vlietland.