|
De 1%-soorten van de Meeslouwerpolder en de Vogelplas Starrevaart18 juni 1995 InleidingIn de Meeslouwerpolder kwamen sommige vogelsoorten indertijd in zulke grote aantallen voor dat het gebied voor die vogels van internationale betekenis was. Een criterium dat daarvoor gehanteerd wordt is de `1%-norm': een gebied is van internationale betekenis voor watervogels als er regelmatig meer dan 1% van de populatie van een (onder)soort voorkomt. Dit criterium is opgenomen in diverse door Nederland getekende verdragen, waaronder de Ramsar-conventie, die betere bescherming van wetlands beogen. Dat de Meeslouwerpolder zo'n belangrijk wetland was blijkt uit het rapport "Vlietland 1970-1981" [1]. Daarin heeft de Vogelwerkgroep Vlietland (mede) verslag gedaan van twaalf jaar vogelstudie in de Meeslouwerpolder. Uit dat verslag blijkt dat de Meeslouwerpolder voor vier vogelsoorten van internationaal belang was. Kleine Zwaan, Smient, Slobeend en Watersnip haalden alle vier de 1%-norm. De vogelrijkdom was helaas niet voldoende om de Meeslouwerpolder voor ontzanding te behoeden. In augustus 1985 is het gebied onder water verdwenen. De provincie Zuid-Holland had intussen wel de bijzondere waarde van de Meeslouwerpolder erkend, en de toezegging gedaan voor vervanging van de natuurwaarden te zorgen. Het belang van vervanging van de natuurwaarden van de Meeslouwerpolder is benadrukt in het toenmalige overleg tussen de provincie Zuid-Holland en de particuliere natuurbeschermers, het `Vlietland-overleg'. In een aantal brieven hebben de natuurbeschermers aangegeven voor welke vogelsoorten de Meeslouwerpolder een belangrijk gebied vormde. Er is ook voorspeld wat er na ontzanding met de stand van de betreffende vogels zal gebeuren. De voorspelling is ook getoetst aan waarnemingen in het eerste jaar na de start van de ontzanding. De brieven zijn later gebundeld en verschenen onder de titel "De gevolgen van het onder water zetten van de Meeslouwerpolder voor de vogelstand ter plaatse" [2]. De vervanging van de natuurwaarden van de Meeslouwerpolder zou plaatsvinden vlak ten zuiden van de Meeslouwerpolder, middels aanleg van wat nu de Vogelplas Starrevaart heet. In 1987 is de eerste fase van de Vogelplas gerealiseerd. Wat betreft oppervlak bedraagt de eerste fase ongeveer 30% van het geplande gebied. Het oppervlak, 19 ha, is 12 ha ondiep water en 7 ha moeras/riet. Voor de plas in de toenmalige Meeslouwerpolder was dat 32 ha ondiep water en 48 ha moeras/riet. Het wateroppervlak is vergeleken met de Meeslouwerpolder derhalve bijna drie maal zo klein, en het totale oppervlak zelfs vier maal zo klein. Zo'n zeven jaar heeft deze eerste fase zich vrij ongestoord kunnen ontwikkelen. In 1995 is een aanvang gemaakt met de tweede fase van de aanleg van de Vogelplas Starrevaart. In deze fase wordt de inrichting voltooid. Leidraad bij de inrichting van de Vogelplas Starrevaart zijn de voorkeursbiotopen van de soorten die indertijd in de Meeslouwerpolder voorkwamen en die dit gebied daarmee een bijzondere status gaven (zie b.v. de notitie-Bancken van 4 juni 1985 [3]). Het betreft hier twaalf broedvogelsoorten (de zogeheten `vaste schaarse broedvogels') en de vier genoemde 1%-soorten. Het is interessant om te zien hoe het nu, tien jaar na ontzanding van de Meeslouwerpolder en vlak voor voltooiing van het vervangende gebied, staat met de natuurwaarden van de Vogelplas Starrevaart en met de vervanging van de Meeslouwerpolder. Daartoe wordt in dit verhaal ingegaan op het voorkomen in de Vogelplas Starrevaart van die vogelsoorten die destijds in de Meeslouwerpolder de 1%-norm haalden. Vooral voor deze soorten was de Meeslouwerpolder immers een belangrijk gebied. Vergelijking met de Meeslouwerpolder destijds en met de Meeslouwerpolder nu geeft aan hoe nodig de komst van een vervangend natuurgebied was. SoortbeschrijvingenIn de hierna volgende soortbeschrijvingen komen allereerst de 1%-soorten van de Meeslouwerpolder aan bod, te weten Kleine Zwaan, Smient, Slobeend en Watersnip. Uit de tellingen in de Vogelplas Starrevaart blijkt dat in dit gebied voor twee van deze soorten, de Kleine Zwaan en de Slobeend, opnieuw de 1%-norm wordt gehaald. Bovendien zijn er twee andere soorten die op de Vogelplas Starrevaart de 1%-norm met regelmaat overschrijden: de Lepelaar en de Krakeend. Ook deze soorten worden behandeld. De soortbeschijving bestaat steeds uit een aantal onderdelen:
De soortbeschrijvingen zijn gebaseerd op tellingen die de Vogelwerkgroep Vlietland sinds 1988 bijna wekelijks in de Vogelplas Starrevaart verricht. Ze gaan deel uitmaken van een nog te verschijnen verslag over de eerste fase van de aanleg van de Vogelplas Starrevaart. In dit verslag worden alle waargenomen vogelsoorten op vermelde wijze beschreven. De vogelstand in de Vogelplas Starrevaart wordt steeds vergeleken met de stand in de Meeslouwerpolder. De gegevens van de Meeslouwerpolder voor de ontzanding zijn afkomstig uit het al eerder genoemde 12-jarig verslag [1]. Van de Meeslouwerpolder na de ontzanding zijn maandelijkse telgegevens beschikbaar die zijn verricht in het kader van de wintertellingen van de provincie Zuid-Holland. Wat de 1%-normen zelf betreft: in het 12-jarig verslag [1] werden de normen gehanteerd zoals die door Scott (1980) [4] zijn vastgesteld. Voor de beschrijving van de vogelstand in de Vogelplas Starrevaart zijn normen gehanteerd die onlangs door Peter Meininger c.s. [5] zijn voorgesteld. Voor een aantal soorten ligt de recente norm lager dan de oude norm; voor de Smient en vooral de Watersnip ligt deze juist een stuk hoger. Lepelaar - Platalea leucorodia
De Lepelaar is verrassend algemeen op de Vogelplas Starrevaart. De soort is de hele zomer aanwezig, van maart tot september. De voorjaarstrek, in maart, is niet erg opvallend. Het maximum aantal betreft 8 ex. op 3-3-1991 en 10-3-1991. In april en mei wordt de soort weinig gezien. In de nazomer echter, vooral in juli, lopen de aantallen relatief hoog op. Er worden dan veel juveniele vogels gezien, soms ook families met nog bedelende jongen. De 1%-norm, die voor de Lepelaar 20 bedraagt, wordt in deze periode regelmatig overschreden. Het gemiddelde van de juli-maxima over de periode 1988--1994 bedraagt 21, en ligt dus ook boven de 1%-norm. De Lepelaar is talrijker dan indertijd in de Meeslouwerpolder. Daar werden de grootste aantallen in augustus en september gezien, met een maximum van 16 ex. op 28-8-1975. Dit is net onder de 1%-norm, die destijds ook 20 ex.. bedroeg. Zoals de grafiek laat zien nemen de juli-maxima nog steeds toe. Dit hangt wellicht samen met de recente toename van de Lepelaar in Nederland, van 571 paar in 1992 naar 722 paar in 1994 [6]. Er is ?n winterwaarneming: 1 ex. op 1-1-1994. De vogel circelde enkele malen over de Vogelplas, en vloog toen in zuidelijke richting door. Waarschijnlijk dezelfde vogel werd in december en februari bij Delfgauw gezien [7].
Grotere aantallen: 3-7-1988: 19 ex., 14-7-1990: 20 ex., 11-7-1991: 25 ex., 28-7-1993: 28 ex. en 10-7-1994: 32 ex.. Kleine Zwaan - Cygnus columbianus bewickii
Voor de Kleine Zwaan was de Meeslouwerpolder sinds 1974 een belangrijke slaapplaats. Nu de Meeslouwerpolder door de ontzanding niet meer aantrekkelijk is, is die functie overgenomen door de Vogelplas Starrevaart. In het eerste jaar na aanleg van de eerste fase van de Vogelplas is de soort slechts ?nmaal vastgesteld, 2 ex. op 24-3-1988. Vanaf de tweede winter echter heeft de soort de Vogelplas `ontdekt'. De grootste aantallen zijn sindsdien aanwezig in de maanden november tot en met februari. Het maximum aantal vogels dat op de slaapplaats is geteld bedraagt 250 op 29-12-1991. De laatste jaren zijn de aantallen in januari het hoogst. Het gemiddelde van de januari-maxima van de laatste drie jaar bedraagt 210 ex.. Ter vergelijking: er overwinteren naar schatting 16.000-17.000 Kleine Zwanen in Europa. Op de Vogelplas is derhalve regelmatig meer dan 1% van de gehele Europese populatie Kleine Zwanen aanwezig. De Vogelplas Starrevaart fungeert voor de Kleine Zwaan vrijwel uitsluitend als overnachtingsgebied. De vogels arriveren doorgaans ver na zonsondergang, en vertrekken 's ochtends weer. Soms is het vertrek al voor zonsopgang, maar meestal ?n tot twee uur daarna. Dat is doorgaans geen gevolg van verstoring op de Vogelplas. Met name tijdens vorstperioden blijft de soort 's ochtends langer aanwezig. Op de Vogelplas worden niet de gehele winterperiode dezelfde aantallen geteld; soms verschijnt de soort in het geheel niet op de slaapplaats en andere keren gaat het slechts om enige tientallen exemplaren. Mogelijk overnachten de vogels dan in het foerageergebied, of benutten ze andere slaapplaatsen, zoals het Noord-Aa gebied bij Zoetermeer. Grotere aantallen: 5-2-1989: 213 ex., 26-12-1989: 167 ex., 29-12-1991: 250 ex., 12-1-1992: 245 ex., 7-2-1993: 192 ex. en 16-1-1994: 214 ex..
Smient - Anas penelope
E? van de soorten die 's winters prominent aanwezig zijn op de Vogelplas Starrevaart is de Smient. In augustus arriveren de eerste vogels uit de broedgebieden. De grootste aantallen zijn van oktober tot en met maart aanwezig. De aantallen lopen op tot boven de 4000 ex.. De Smient blijft daarmee onder de nieuwe 1%-norm, die recentelijk is vastgesteld op 7500 ex.. De aantallen zijn wel net zo groot als in de Meeslouwerpolder v?r de ontzanding. Dit is vooral opmerkelijk gezien het feit dat het oppervlakte van de Vogelplas bijna een factor 3 kleiner is dan van de plas in de toenmalige Meeslouwerpolder. Blijkbaar zijn eerder de omstandigheden in het foerageergebied, namelijk de omliggende polders, een beperkende factor dan de grootte van de plas. Bij vorst wijkt de Smient uit naar de zandwinplas in Vlietland die door de grote diepte niet snel dichtvriest. Normaal verblijven daar 's winters enkele 100-en Smienten. Op 31-12-1992 echter, toen de Vogelplas geheel was dichtgevroren, werden 3.700 ex. geteld. Net als de Kleine Zwaan komt de Smient alleen om op de Vogelplas te rusten. In tegenstelling tot de Kleine Zwaan echter is de Smient vooral overdag aanwezig. In de Meeslouwerpolder zijn in 1986 een tweetal dagtellingen uitgevoerd die dit illustreren, zie onderstaande figuur. De soort heeft dan ook meer dan de Kleine Zwaan last van recreatie, jacht, werkzaamheden, etc. die overdag in het gebied plaatsvinden. De verstoring om de Vogelplas lijkt echter niet negatief te werken op de aantallen vogels.
De Smient arriveert in de loop van de ochtend in het gebied. Aan het eind van de ochtend zijn de meeste Smienten gearriveerd. Kort na zonsondergang vertrekken de Smienten om in de omliggende polders te foerageren. In vergelijking met de figuur lijkt het arriveren op de Vogelplas nog vroeger op de dag plaats te vinden. Opmerkelijk is dat de Smient in de Meeslouwerpolder van voor 1981 een ander dagritme had. In het 12-jarig verslag over Vlietland staat vermeldt: ``[...] grote groepen Smienten [...] die tegen het einde van de dag komen invallen. In de loop van de ochtend vertrekt het grootste gedeelte weer naar de fourageergebieden, [...]'' [1]. Deze omkering van het dag- en nachtritme kan het gevolg zijn van de bejaging van de soort in de foerageergebieden [9]. Net als destijds in de Meeslouwerpolder, overzomert de Smient in klein aantal. In 1988 betrof het 2 ex., in 1991 een mannetje, in 1992 2 mannetjes en een vrouwtje en in 1993 3 mannetjes.
Grotere aantallen: 21-12-1990: 4000 ex., 18-1-1992: 4100 ex., 24-11-1992: 4100 ex., 3-11-1993: 5000 ex., 16-11-1993: 4100 ex., 12-2-1994: 4700 ex. en 15-10-1994: 4000 ex.. Krakeend - Anas strepera
De Krakeend komt vooral in het najaar op de Vogelplas Starrevaart voor. De soort gebruikt het gebied als rustgebied tijdens de najaarstrek en de rui, en als foerageergebied. De aantallen zijn vlak na de zomer, in augustus en september, het hoogst. Meestal stijgen de aantallen pas eind augustus, behalve in 1993 toen op 1-8-1993 al 155 ex.. aanwezig waren. In de Meeslouwerpolder waren v?r de ontzanding in 1985 tijdens de najaarstrek maximaal 300 tot 390 ex. aanwezig. Dit was een benadering van de 1%-norm, die toen 550 ex. bedroeg. Op de Vogelplas liggen de aantallen met maxima van 250 tot 290 ex. een stuk lager. Het oppervlakteverschil van een factor 3 ࠴ in aanmerking genomen, is dat echter toch nog vrij hoog. Het betekent bovendien een overschrijding van de 1%-norm, die recentelijk is vastgesteld op 250 ex. Na september dalen de aantallen tot in december. Bij vorst verlaat de Krakeend het gebied. In de eerste jaren trad ondanks het ontbreken van vorst een scherpe terugval van de aantallen op in november en december, waarna de soort in de winter bijna afwezig was. Wellicht was de terugval te wijten aan een slechte voedselsituatie op de Vogelplas, in combinatie met jacht en stroperij die in de eerste jaren vrij intensief plaats vonden in het omringende gebied. Het beeld van de latere jaren komt overeen met dat van de Meeslouwerpolder. 's Winters treedt er uitwisseling op met de populatie die nog steeds aanwezig is in de zandwinplas in Vlietland. De Krakeend verblijft daar 's winters met aantallen die vooral in december oplopen tot maximaal 75 ex.. Deze vogels zoeken bij verstoring de Vogelplas op. Grotere aantallen: 25-9-1989: 250 ex., 9-9-1990: 250 ex., 24-8-1992: 200 ex., 21-8-1993: 210 ex. en 2-9-1994: 290 ex.. Slobeend - Anas clypeata
De Slobeend is een algemene verschijning op de Vogelplas Starrevaart. De soort is het hele jaar aan te treffen. Alleen tijdens strenge vorst trekt de soort weg. De grootste aantallen komen voor tijdens de najaarstrek vanaf september tot in november, met maximaal 460 ex., en in mindere mate ook tijdens de voorjaarstrek, tot maximaal 265 ex. in maart en april. Dit betekent in het najaar een overschrijding van de 1%-norm, die 400 ex.. bedraagt. De aantallen bedragen ongeveer de helft van die van de Meeslouwerpolder. Daar kwamen in het najaar zo'n 800 ex.. voor, en werd de toen gehanteerde 1%-norm, 1000 ex.., ?nmaal gehaald, op 22-2-1977. Opvallend zijn de hoge aantallen die de laatste tijd in april worden gezien, 1-4-1991: 265 ex., 5-4-1992: 130 ex., 4-4-1993: 164 ex. en 17-4-1994: 125 ex.. De doortrek overlapt met de vestiging van de lokale broedpopulatie. Dit beeld wijkt af van het voorkomen van de Slobeend in de Meeslouwerpolder voor 1985, toen de doortrek na half maart snel afnam. In de eerste jaren na de realisatie van de eerste fase van de Vogelplas, 1988 en 1989, trad net als bij de Krakeend na oktober steeds een terugval van de aantallen op. Rond deze tijd vond regelmatig jacht plaats tot vlak naast de Vogelplas. Het is niet duidelijk of dit ook de oorzaak is van de terugval. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat het voedselaanbod in de eerste jaren niet groot genoeg was. De Slobeend is voor het voedsel immers afhankelijk van het rustgebied. Grotere aantallen: 27-10-1990: 440 ex., 12-9-1993: 460 ex., 6-10-1993: 450 ex., 7-11-1993: 460 ex., 9-10-1994: 430 ex. en 5-11-1994: 440 ex.. Watersnip - Gallinago gallinago
De Watersnip is ?n van de soorten die in de Meeslouwerpolder jaarlijks de 1%-norm bereikte. De 1%-norm bedroeg toen 1000 ex.. De aantallen in de Meeslouwerpolder stegen in het najaar tot boven de 1000 ex. en bereikten in oktober, als de plas gedeeltelijk droogviel en grote slikvlakten ontstonden, soms zelfs de 5000 ex.. Op de Vogelplas Starrevaart worden deze aantallen bij lange na niet gehaald. De oorzaak is vooral gelegen in het feit dat langs de randen rond de plas erg weinig slik te vinden is. In de eerste jaren na de aanleg van de eerste fase van de Vogelplas waren de randen nog schaars begroeid. De aantallen lagen toen tijdens de najaarstrek rond de 100 tot 250 ex.. In de latere jaren raakten de randen begroeid, en werden die aantallen niet meer bereikt. Grotere aantallen: 3-9-1988: 200 ex., 8-9-1988: 220 ex., 17-9-1988: 250 ex., 2-9-1990: 300 ex. en 23-9-1990: 250 ex.. ConclusiesHieronder is in tabelvorm nog eens weergeven wat de nu geldende 1%-norm is voor de beschreven soorten, en wat het maximum aantal is dat op de Vogelplas Starrevaart is vastgesteld. Ook het jaar waarin het maximum is waargenomen staat vermeld. De provincie Zuid-Holland hanteert de norm dat het gemiddelde van de jaarmaxima over vijf jaar aan de 1%-norm moet voldoen. Ook dit vijf-jarig gemiddelde is in de tabel weergegeven. Overschrijdingen van de 1%-norm zijn vet weergegeven.
Zoals eerder vermeld, halen vier soorten op de Vogelplas Starrevaart de 1%-norm: Lepelaar, Kleine Zwaan, Krakeend en Slobeend. Voor de Kleine Zwaan en de Lepelaar blijkt dat ook het vijfjarig gemiddelde van de jaarmaxima boven de 1%-norm ligt. Voor de Krakeend en de Slobeend ligt dit gemiddelde een stuk onder de 1%-norm. De Smient haalt de 1%-norm net niet. Het vijfjarig gemiddelde van de jaarmaxima ligt voor de Smient wel vrij dicht bij het maximum, wat aangeeft dat het voorkomen van de Smient van jaar tot jaar vrij konstant is. De Watersnip tenslotte blijft ver onder de, recentelijk bovendien fors verhoogde, 1%-norm. De Krakeend en Slobeend verblijven zowel overdag als 's nachts op de plas, en zijn daarbij voor hun voedsel afhankelijk van wat het gebied te bieden heeft. De aantallen wisselen van jaar tot jaar sterk, zoals ook de jaargrafieken laten zien. Daardoor ligt het gemiddelde van de jaarmaxima ver onder de 1%-norm. De oorzaak van de aantalswisselingen kan gelegen zijn in de voedselsituatie, die niet van jaar tot jaar hetzelfde hoeft te zijn. Een andere mogelijke oorzaak is verstoring van de populatie. De omvang van het gebied is vrij gering. Af en toe gebeurt het dat, door recreatie of jacht, de hele populatie van de plas verjaagd wordt. Juist soorten als de Krakeend en de Slobeend, die zo afhankelijk van het gebied zijn, worden daar het slachtoffer van. De Lepelaar, Kleine Zwaan en Smient gebruiken het gebied vrijwel uitsluitend als slaapplaats. Ze zijn voor hun voedsel niet afhankelijk van het gebied. Aangezien de Lepelaar en de Kleine Zwaan 's nachts slapen, hebben deze soorten bovendien minder last van verstorende activiteiten. Die vinden doorgaans overdag plaats. De Smient lijkt daarbij weinig gevoelig voor verstoring. De hele populatie gaat weliswaar op de wieken, maar na kortere of langere tijd, en in ieder geval de volgende dag, zijn dezelfde aantallen weer op de plas aanwezig. De jaarmaxima liggen voor deze soorten veel dichter bij elkaar, waardoor ook het gemiddelde dicht bij het maximum ligt. Wat opvalt is dat alle maxima in de laatste twee jaar vallen. De Watersnip kunnen we buiten beschouwing laten, en het maximum van de Kleine Zwaan is in januari 1995 op 304 gekomen. Dit duidt erop dat er voor al de behandelde soorten nog steeds een toename in aantallen plaatsvindt. Voor de Kleine Zwaan en de Lepelaar kunnen externe factoren deze toename verklaren. Beide soorten zijn in dezelfde periode in heel Nederland talrijker geworden. Voor de Krakeend en de Slobeend lijkt de maximum capaciteit van de Vogelplas Starrevaart nog niet bereikt. De verwachting is dat met de voltooiing van de Vogelplas Starrevaart juist deze twee soorten nog fors in aantal zullen toenemen. Tenslotte, de wintertellingen in de Meeslouwerpolder wijzen uit dat de voorspellingen van 1985 omtrent de te verwachten sterke achteruitgang van bepaalde vogelsoorten, helaas zijn uitgekomen. Het gebied is nu de ontzanding bijna voltooid is, niet meer belangrijk voor watervogels. De Lepelaar, Kleine Zwaan, Slobeend en Watersnip worden er niet of nauwelijks meer gezien. Slechts de Krakeend en de Smient bereiken nog redelijke aantallen. De Krakeend is het hele winterhalfjaar aanwezig, met aantallen die in december maximaal rond de 70 ex. liggen. De Smient bereikt aantallen tot ongeveer 500 ex.. Bij vorst of verstoring op de Vogelplas dient het gebied als uitwijkplaats, waarbij er tot 3.700 Smienten verblijven. De conclusie is dat de Vogelplas Starrevaart als vervangend natuurgebied inderdaad hard nodig was. Het is daarbij verheugend om te constateren dat de Vogelplas Starrevaart, ondanks dat de aanleg tot nu toe slechts gedeeltelijk heeft plaatsgevonden, toch al een vogelgebied van belang is. Referenties
|
|