|
Botanisch onderzoek Vogelplas Starrevaart
|
Opname proefvlak 15 in VAK C | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
|
Gebied opname 16
Tussen het grootste, minder vochtige terreingedeelte van opname 17 en
het natte deel aan de slootkant van opname 15 ligt een open
zandig-klei?-venig deel met een afwijkende begroeiing t.o.v. de
overige delen.
Aan de hand van herhalingeopname 16 in 1993 in dit deel valt de zich nog steeds uitbreidende mos-ontwikkeling in het oog, van 30 tot 90%. De waarneming uit 1990 (zonder opname) wees reeds op een sterke uitbreiding van de moslaag.
De grote bedekker is Groot haarmos. In geringe mate heeft een toename van de hoge kruidlaag (Pitrus en Riet) plaats gevonden, van 30 tot 60%. De lage kruidlaag en de open plekken zijn sterk in bedekking verminderd, resp. van 20 tot 2% en van 20 tot 5%. Afname van de lage kruidlaag hangt samen met afname van het pioniersstadium, zoals vermeld in 1989.
Vermindering der open plakken is voornamelijk een gevolg van de sterke mostoename. Interessant is de uitbreiding van Veenmos en de ontwikkeling van levermos-soorten aan de randen van de kleine open plekjes tussen de Haarmos-begroeiing. Aardig is de vondst van het levermos Lophozia capitata, dat niet algemeen is in West-Nederland (schrift. meded. A. Aptroot). Opvallend was het zich vestigen van Koningsvaren, Smalle en Brede stekelvaren. Ook zijn zaailingen aangetroffen van Berk, Lijsterbes, Grauwe wilg en Kruipwilg.
Begin juli 1993 is in dit afwijkend begroeide deel gemaaid, met de intentie om dichtgroeien door Riet en Pitrus tegen te gaan. Hierbij is een rietstrook over de lengte van het perceel met ondergroei van Haarmos en Veenmos blijven staan.
Uit de hieronder naast elkaar gegeven opnametabellen kan weer afgelezen worden welke verschuivingen in bedekkingspercentages van de verschillende soorten hebben plaatsgevonden.
Opname proefvlak 16 in VAK C | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
|
Gebied opname 17 en 18
In het verslag van 1989 is te lezen, dat het Riet zich in het drogere
- grootste- terreindeel niet sterk ontwikkelde. Er werd een tendentie
naar verruiging geconstateerd, waarin Kweek, Akkerdistel, Grote
brandnetel en Rietgras domineerden.
Aan de hand van afwijkende vegetatie-patronen konden nog oude slootgangen gelocaliseerd worden. Eveneens was er een lichte aanzet tot opslag van wilgensoorten waar te nemen.
In het verslag van 1990 (zonder opnamen) wordt vermeld dat de verruiging doorzette en toename van de biomassa tot gevolg had. In maart 1993 is dit verruigde 'rietveld' geheel gemaaid; de wilgen-opslag was daar in het najaar van 1992 al teruggezet (mond. med. W.J. ter Keurs). In de zomer van 1993 is met enige moeite de plek teruggevonden, waar opname 17 gelocaliseerd was. Het Riet heeft zich inmiddels dominant ontwikkeld tot een hoogte van 2.50 m. met veel bloeiende pluimen. De oorspronkelijke grassen/kruidenvegetatie uit 1989 is sterk teruggedrongen, maar soorten hiervan worden nog wel teruggevonden in de onderste kruidlagen. Het uitmaaien van de tijdelijke ruigte heeft geleid tot een goede riet-ontwikkeling. Opslag van wilg is niet meer teruggekomen. Tijdens het onderzoek in juli 1993 zijn we niet voor de tweede maal in het Riet doorgedrongen om opname 18 te peilon. Wel hebben wij deze van buiten (vanaf de Oostvlietweg) gelocaliseerd en ter plekke een dicht rietveld geconstateerd, zodat wij opname 18 in 1993 aangeven als (17). Uit de naast elkaar gegeven opnametabellen kan afgelezen worden welke verschuivingen in bedekkingspercentages van de verschillende soorten hebben plaatsgevonden.
Opname proefvlak 17 in VAK C | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
|
Op 8 juni 1994 is door A.J. Quen?oterenbrood en D. Ringelberg-Giesen aanvullend onderzoek gedaan aan de oevers van de vogelplas "Starrevaart". Dit betrof vak A, B en het in juli 1993 gemaaide meer open deel van vak C. In overleg met C.A. Bergen zijn we dit keer vroeger dan andere jaren het gebied ingegaan, omdat wij het gebied ook eens in de vroege zomer op soorten wilden inventariseren.
Vak A is in 1994, evenals in '89/'90/'91 en '93 vanaf de kade (met kijker) geinventariseerd. Zoals vanaf 1990 reeds aangegeven, zijn Pitrus en Riet de grote bedekkers geworden; en wel in de percelen 1 t/m 4 Riet, in de percelen 5 t/m 8 Pitrus. In de percelen 5, 6, 7 en 8 ontwikkelt zich een stevige rietkraag, die in 5, vanuit 4 als een zoom langs de sloot uitloopt tot in 8 (zie kaartje) . Liesgras en Zeebies zijn in deze ontwikkeling als bedekker sterk teruggedrongen, hebben zich echter wel als soort gehandhaafd (zie opmerking in verslag botanisch onderzoek 1993, pagina 6). Ook voor Grote lisdodde is in 1990/'91 enige uitbreiding waargenomen in vak 6 en 7; in 1994 wordt de Grote lisdodde in vak 5, 6, 7 en 8 aangetroffen, zowel aan de slootzijde als in de Riet-/Pitrusvegetatie. Langs beide zijden van de slootrand aan de ZO-zijde heeft zich vergeleken met 1989 een hogere oeverrandvegetatie ontwikkeld van 60-80 cm. hoogte.
Aangetroffen werden de volgende soorten: Liesgras, Harig wilgeroosje, Bitterzoet, Pitrus, Riet, Rietgras, Klein hoefblad, Grote waterweegbree, Veenwortal, Klein kroos, Moerasvergeet-me-nietje, Watermunt, Waterzuring, Moerasandoorn, Wolfspoot, Grote lisdodde, Gewone waterbies, Grote egelskop, Gele waterkers en Zeebies. De bovengenoemde soorten komen weinig tot zeer weinig voor, behalve Liesgras, Veenwortel en Pitrus die plaatselijk meer voorkomen. Egelboterbloem, Grote kattestaart, Zomprus, Sterrekroos en Aarvederkruid zijn in 1994 niet aangetroffen. De oevervegetatie aan de dijkzijde van de sloot aan de ZO-kant gaat hoger op de oeverrand over in een dominante Akkerdistelvegetatie.
In 6 opnamen in vak B (opname 9 t/m 14), met een aanvankelijke rietbedekkings% in 1989 van resp. 5%-2%-8%-30%-15%-60%, zien we in de periode 1989 t/m '94 sen spontane riet-uitbreiding optreden. Vanaf 1993 kan al van een rietfacies gesproken worden. In een overzicht op pagina 14 is in grote lijnen aangegeven welke veranderingen ter plaatse van de opnamen van vak B plaatsgevonden hebben. De wilgen ter plaatse van de opnamen 13 en 14 zijn in augustus 1994 'teruggezet'; het plan is de wilgen ter plaatse van de andere opnamen in vak B in augustus 1995 terug te zetten (mondel. meded. W.J. ter Keurs).
Ook het in begin juli 1993 gemaaide open deel van vak C hebben wij in 1994 bekeken. Als bijzondere vondst kunnen wij noemen de aanwezigheid van veenpluis (fruchtificerend). Verdar vindt er een fraaie ontwikkeling van haarmospollen plaats, zowel in het gemaaide deel als in de smalle aangrenzende strook, die niet gemaaid is. Ook Koningsvarens met sporafyl werden weer aangetroffen. Op 14 augustus 1994 zijn in dit deel door W.J. en B. ter Keurs Heelblaadjes en Kamperfoelie gevonden.
Uit de informatie van herhalingsopname 17 in vak C blijkt dat bij een faciesvorming van Riet met een hoogte van 2.50 m. en een bedekking van 95%, de oorspronkelijke lage kruidlaag (<50 cm.) teruggedrongen is tot <5%; hierin werden de meeste soorten uit opname 17 wel teruggevenden.
Opname 17 in vak C vertoont de meeste overeenkomst met opname 11 in vak B door een aantal gemeenschappelijke soorten als: Pitrus, Mannagras, Fioringras, Kruipende boterbloem, Kweek en Akkerdistel en een overeenkomstig laag rietbedekkings% van resp. 4 en 8% in 1989. In de periode 1987-'93 heeft zich in vak C een verruigde vegetatie ontwikkeld met overwegende soorten als Kweek, Akkerdistel, Grote brandnetel en Rietgras, ten koste van de rietaanplant. Eerst door maaien en afvoeren van het maaisel heeft het Riet weer kansen gekregen uit te groeien. Zonder deze ingreep heeft zich in vak B een overeankomatige rietfacies ontwikkeld. Bodemgesteldheid, plaatselijk slechtere doorlaatbaarheid (verdichting van de kleibodem) en wellicht ook een diepere afgraving van de bovenste laag in zowel B als in C zullen hierbij een rol gespeeld hebben. Hier en daar kunnen vergelijkbare situaties worden aangetroffen in het aangelegde polderpark Cronesteyn, op vergelijkbare afstand van resp. de Vliet en het Rijn- en Schiekanaal gelegen. De waarschijnlijkheid dat op de locaties van de opnamen in vak B een vergelijkbaar terugdringen der soorten plaatsgevonden heeft door de sterke riet-ontwikkeling als aangegeven in herhalingsopname 17, achten wij zeer groot. Overwegend dat wij om dit te checken, nogal wat Riet kapot zouden trappen, hebben wij besloten het hierbij te laten.
Allereerst de algemene terreingesteldheid van vak B: wisselende waterstand van vochtig-nat-droog met krimpscheuren, met lokale indicatiesoorten als Mannagras en Getande weegbree. Ook soorten met een groot tolerantie-traject t.o.v. een vochtige/natte/drogere situatie zoals Fioringras (met eventueel drijfvorm) en Pitrus.
Opname proefvlak 17 in VAK C | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
|
Conclusies over Riet
Ruim vijf jaar na de riet(rhizomen)aanplant (in vak A en c in
1987, in vak B in 1988) blijkt het Riet in alledrie onderzochte vakken
goed aangeslagen te zijn. In elk vak breidt Riet zich uit, deels ten
koste van andere soorten.
In vak A is er toename van Riet, in A1-4 vooral ten koste van Zeebies en Pitrus en in A5-8 vooral in de vorm van een rietkraag langs de sloot aan de ZO-zijde, die dieper is dan de plas.
In vak 3 is er toename van Riet ten koste van Pitrus, Mannagras en Fioringras.
In vak C is er toename van Riet ten koste van Ficringras en de verruigingssoorten. Op het open zandige stuk van vak C is er een geringere toename van Riet. Pitrus is hier standhoudend en heeft zich plaatselijk uitgebreid. Opvallend is hier de ontwikkeling van Gewoon Haarmos en het optreden van een aantal floristisch interessante soorten.
Samenvattend:
De percelen A 1-4, vak B en vak C hebben zich op het open stuk in C na tot homogene rietvelden ontwikkeld. Hiermee is de gewenste ontwikkeling van de vegetatie in deze drie vakken na ruim vijf jaar grotendeels verwezenlijkt.
Conclusies over Pitrus
Pitrus heeft zich in elk vak verschillend ontwikkeld: In vak A houdt
Pitrus in de percelen A5-8 goed stand. Plaatselijk is er enige
uitzondering, hoewel langs de sloot aan de ZO-zijde een zoom Riet is
opgetreden. In de percelen A1-4 heeft Riet de Pitrus (en Zeebies)
verdrongen.
In vak B is het Pitrusveldje (opname 9) in 1993 en in 1994 niet meer waargenomen.
In vak C is Pitrus verdwenen uit het met Riet dichtgegroeide deel. In het open stuk heeft Pitrus zich in de periode 1989-1993 licht uitgebreid. Mogelijk is deze uitbreiding nu tot staan gekomen.
Beschouwingen over Pitrus
Van de vijf hoofdsoorten in het huidige Vogelplasgebied hebben Riet, Zeebies, Liesgras en Grote lisdodde hun optimale ontwikkeling in het algemeen op een uitgesproken natte standplaats (met "de voeten in het water") en Pitrus op een vochtige (maar niet natte) standplaats (G. Londo, Nederlandse freatofyten, 1988, ISBN 90.220.0940.8). De met Riet ingeplante plaatsen in het gerealiseerde deel van de Vogelplas zijn veeleer "vochtig" dan "nat", dit als gevolg van de vaak lage waterstanden (die 's zomers worden getolereerd om geen vervuild Vlietwater te hoeven inlaten). Daar zou Pitrus het - tenminste in eerste instantie - dus ook van Riet moeten kunnen winnen. Toch is Pitrus uit het "vochtige" vak B inmiddels verdwenen. De soort kwam daar echter slechts op ?n plek van maar m2 voor, aan alle kanten omgeven door Riet. Misschien heeft het Riet de soort daar toch weggeconcurreerd.
Maar er zijn daarnaast ook andere oorzaken voor het (aanvankelijke) succes van Pitrus denkbaar. Zo is Pitrus ook een echte pionier, die goed gedijt op open en/of verstoorde (bijvoorbeeld vergraven) grond; bovendien gedijt Pitrus ook goed op wat zure gronden (E.J. Weeda e.a., Nederlandee Oecologische Flora, deel 5, 1994, ISBN 90.6301.024.9, pagina 26-27). Dat laatste zou het succes van de soort op het open zandige stuk van vak C kunnen verklaren. Daar is de bodem duidelijk wat zuur, zoals blijkt uit het voorkomen van Koningsvaren, Veenpluis en Veenmos. Ala gevolg daarvan heeft Pitrus zich daar in eerste instantie wellicht wat sneller kunnen uitbreiden dan de ter plaatse ingeplante rietrhizomen.
Intrigerend is het standhouden van Pitrus in de natte hoek van vak A6-8, ook nadat de pitrusvegetatie (daar over ijs) een keer gemaaid is. Mogelijk speelt hier de bemesting door de vogels in het winterhalfjaar een rol. Het is interessant na te gaan of en - zo ja - waar een dergelijke ontwikkeling zich ook zal voordoen in de natte delen die zullen ontstaan.
Aandachtspunten voor het botanisch onderzoek:
Aandachtspunten voor de beheerscommissie
Kaartje van de Vogelplas 1e fase, met aangegeven
de ligging van de proefvlakken.
Kaartje met aangegeven de wilgenopslag in vak C. Loc.freq. = plaatselijk
voorkomend,
rare = weinig voorkomend, occ. = hier en daar voorkomend.
Naar van der Meyden c.s., 1990.
Nederlandse naam | Wetenschappelijke naam |
Aarvederkruid | Myriophyllum spicatum |
Akkerdistel | Cirsium arvense |
Akkermelkdistel | Sonchus arvensis |
Basterdwederik, Viltige | Epilobium parviflorum |
Berk, Ruwe | Betula verrucosa |
Berk, Zachte | Betula pubescens |
Bitterzoet | Solanum dulcamara |
Boterbloem, Kruipende | Ranunculus repens |
Brandnetel, Grote | Urtica dioica |
Egelboterbloem | Ranunculue flammula |
Egelskop, Grote | Sparganium erectum |
Engelwortel, Gewone | Angelica sylvestris |
Fioringras | Agroatis stolonifera |
Heelblaadjes | Pulicaria dysenterica |
Heen (=Zeebies) | Scirpus maritima |
Hoefblad, Klein | Tussilago farfara |
Kamperfoelie, Wilde | Lonicera periclymenum |
Kattestaart, Grote | Lythrum salicaria |
Koningsvaren | Osmunda regalia |
Kroos, Klein | Lemna minor |
Kruipwilg | Salix repens |
Kweek | Elymus repens |
Liesgras | Glyceria maxima |
Lisdodde, Grote | Typha latifolia |
Lijsterbes | Sorbus aucuparia |
Mannagras | Glyceria fluitans |
Moerasandoorn | Stachis palustris |
Moerasandijvie | Senecio congestus |
Moerasvergeet-me-nietje | Myosotis palustris |
Pinksterbloem | Cardamine pratensis |
Pitrus | Juncus effusus |
Riet | Phragmites australis |
Rietgras | Phalaris arundinacea |
Stekelvaren, Brede | Dryopteris dilatata |
Stekelvaren, Smalle | Dryopteris carthusiana |
Starrekroos | Callitriche spec. |
Veenwortel | Polygonum amphibium |
Veenpluis | Eriophorum angustifolium |
Watereppe, Kleine | Berula erecta |
Waterkers, Gele | Rorippa amphibia |
Watermunt | Mentha aquatica |
Waterweegbree, Grote | Alisma plantago-aquatica |
Waterzuring | Rumex hydrolapathum |
Weegbree, Getande | Plantago major subsp. pleiosperma |
Wilgeroosje, Harig | Epilobium hirsutum |
Wilg, Grauwe | Salix cinerea |
Witbol, Gestreepte | Holcus lanatus |
Wolfspoot | Lycopus europaeus |
Zulte (=Zeeaster) | Aster tripolium |
Zomprus | Juncus articulates |
Naar Margadant en During, 1982.
Determinaties A. Aptroot
Nederlandse naam | Wetenschappelijke naam |
Haarmos, Gewoon | Polytrichum |
Kronkelsteeltje, Grijs | Campylopus introflexus |
Puntmos | Calliergonella cuspidata |
Sikkelmos, Gewoon | Drepanocladus aduncus |
Veenmos | Sphagnum subnitens |
Veen-Knikmos | Bryum pseudotriquetrum |
Veen-PluisjeBMOS | Dicranella cerriculata |
levermossoort | Cephalozia connivens |
levermossoort | Lophozia capitata |
|